Categorie: jeugdzorg

Persoonlijkheidsonderzoek bij ouders in jeugdbeschermingszaken (ondertoezichtstelling)

Met enige regelmaat krijg ik mails of telefoontjes van mensen die op aandringen van de jeugdbescherming een GZ-psycholoog zoeken voor persoonlijkheidsdiagnostiek. Het gaat om het schrijven van een diagnostische rapportage voor derden, in dit geval voor de jeugdbescherming. Dan vraag ik hen of ze zelf ook vinden dat hun persoonlijkheid diagnostiek nodig heeft, en of ze ook een hulpvraag hebben betreffende hun eigen persoon en/of terugkerende problemen in de interactie met anderen. Het antwoord is telkens: “Nee, de jeugdbescherming wil weten of ik wel goed ben voor mijn kind.” Dat is het moment waarop het duidelijk is dat persoonlijkheidsonderzoek niet datgene is dat er dient te gebeuren. Tevens is het op dat moment duidelijk dat de samenwerking tussen de jeugdbescherming en de ouders niet op een goed spoor is beland, en dat de betreffende ouders eronder gebukt gaan. Hieronder zal ik uitleggen waarop ik deze beweringen baseer.

Om te beginnen is de taak van de jeugdbescherming het bewaken dat de ontwikkeling en de veiligheidssituatie van het kind in ieder geval een zes min halen, om het maar even in klassieke rapportcijfers uit te drukken. Het kind moet zich letterlijk ‘voldoende’ ontwikkelen en dus aan slechts beperkte aantasting of dreiging worden blootgesteld. Elk rapportcijfer boven de zes min is mooi meegenomen, maar niet wettelijk relevant. De jeugdbescherming is dan ook pas nodig wanneer de ontwikkeling en/of de veiligheid onder de zes min komt, en blijft, ondanks pogingen van ouders, kind en hulpverleners om een zes min te bereiken. Ik kan het niet vaak genoeg benadrukken: een zes min is voldoende. (Ik ga hier weglaten hoe je dan beslist waar die ‘voldoende’-grens ligt. Daar heb ik me in mijn jeugdbeschermingsjaren wel mee bezig gehouden, maar we gaan hier voor het gemak uit van de hypothetische situatie dat de jeugdbescherming dit in elke zaak duidelijk geformuleerd heeft.)

Deze twee gegevens, de ontwikkeling en de veiligheid, zijn geen rechtstreekse afgeleide van de persoonlijkheid van de opvoeder. Er zijn kinderen die zich voldoende weten te ontwikkelen in situaties waarvan de haren je te berge rijzen. Volgens het wettelijke criterium is de ontwikkeling dan dus goed genoeg. Er zijn ook kinderen die er niet in slagen zich voldoende te ontwikkelen, wat de ouders ook doen, bijvoorbeeld omdat deze kinderen een nog niet ontdekte diagnose hebben. Er zijn ouders met persoonlijkheidsstoornissen, misschien wel meer dan we denken, die kinderen grootbrengen zonder dat de ontwikkeling of veiligheid van het kind onder de zes min komen. Misschien komt het ook nooit boven de zes min, maar goed, de zes min is wettelijk voldoende. In al die gevallen kan je er op los diagnosticeren bij de ouder, maar het zegt niets over de opvoeding of over het criterium voor jeugdbescherming.

Nog anders gezegd: er is geen enkel bewijs dat wanneer je een diagnose bij een ouder stelt, daaruit een conclusie getrokken kan worden over de opvoeding van het kind. Er zijn ouders met chronische of karakterologische depressiviteit die erin slagen om jarenlang het kind ruim voldoende veiligheid en voorspelbaarheid te bieden, bijvoorbeeld. Er zijn ouders met borderline persoonlijkheidstrekken die erin slagen een warme en stimulerende (maar soms erg drukke en impulsieve) ouder te zijn, en die hun karakterprobleem vooral ervaren in de omgang met volwassenen omdat ze aan hun kinderen WEL veilig gehecht zijn. Er zijn narcistische ouders die heel veel aan de andere ouder overlaten en die vooral zo nu en dan iets leuks ondernemen omdat ze dan met hun kind kunnen pronken of de populaire ouder kunnen uithangen bij hun kind. In geen van deze gevallen verhindert het karakter van de ouder dat het kind zich voldoende, namelijk minimaal met een zes min, kan ontwikkelen. En zo kan ik nog lang doorgaan. De lijst is heel erg lang omdat, ik zeg het nog maar een keer, er geen conclusie over ouderschap te trekken valt op basis van persoonlijkheidskenmerken.

Daarnaast is het zo dat persoonlijkheidsdiagnostiek ten dieptse een privé aangelegenheid is. Het voelt als een röntgenfoto van je zwakke kanten. Het is niet iets dat je hoeft te delen met anderen, en dat is precies waarom het in de GGZ thuishoort. Dit is tevens een reden waarom je het zelf moet willen als volwassene zijnde, en waarom er een hulpvraag aan gekoppeld moet zijn die vanuit jezelf komt. Bijvoorbeeld omdat je je eigen patronen van vermijding, of van ongezonde keuzes, of van dwangmatigheid, nu eindelijk definitief wil doorbreken. Dit brengt dan weer met zich mee dat het onderzoek niet zomaar gedaan kan worden om een rapportage uit te brengen in wat eigenlijk een juridische procedure is (namelijk OTS). Daar is de gezondheidszorg niet voor bedoeld. De gebruikelijke rapportage-uitzondering in de GGZ is een kort antwoordbriefje aan een bedrijfsarts over de diagnose en behandeling, omdat de bedrijfsarts deze informatie nodig heeft voor zijn/haar bedrijfsartswerk met de ziek gemelde cliënt. In de beroepscode van het NIP staat in diverse artikelen duidelijk vermeld aan welke regels en begrenzingen rapportage gebonden is.

De ouders die mij bellen of mailen hebben dan ook vaak de opdracht om het onderzoek op eigen kosten te laten doen. Dit is dus een heel oneigenlijke situatie, en ik hoop dat hierboven duidelijk is geworden wat hieraan niet klopt.

Ik adviseer deze ouders steevast om zich niet te laten betrekken in dit soort dingen. Wanneer de jeugdbescherming namelijk beslissingen gaat ophangen aan zaken die niets te maken hebben met de criteria waarvoor de jeugdbescherming is ingeschakeld, dan is het einde letterlijk zoek. Dan wordt alles mogelijk, en dat leidt niet tot een passend traject voor de kinderen. De ouders worden meestal angstig wanneer ik adviseer om het niet te doen, want ze ervaren de jeugdbescherming als een ontoegankelijk en gezins-onvriendelijk instituut dat onvoldoende definieert waar het in hun werk om draait. Maar ze hoeven niet bang te zijn. Er bestaat namelijk onderzoek waarin precies datgene aangetoond kan worden dat de jeugdbescherming eigenlijk wil weten. Namelijk of de ouders ouderschap en veiligheid kunnen aanbieden op minstens het niveau van een zes min. Dat type onderzoek noem ik hieronder ‘ouderschapsonderzoek’ omdat ik geen idee heb hoe het tegenwoordig genoemd wordt in jeugdhulpverleningscirkels.

Ouderschapsonderzoek zal doorgaans bestaan uit enkele componenten. In de eerste plaats is het mogelijk om bij elke ouder individueel een uitgebreid tot zeer uitgebreid interview af te nemen waarmee inzichtelijk wordt hoe de ouder denkt over ouderschap, kinderen, opvoeding, belonen, straffen, leeftijd en leeftijdgebonden benadering, knelpunten in het opvoeden, omgaan met mislukking in de opvoeding, omgaan met je eigen onhandigheden als ouder, veiligheid, autonomie, zelfstandigheid, emotieregulatie, vaardigheidsontwikkeling, verantwoordelijkheid, afhankelijkheid, noodlot, etc. De lijst is lang en het interview hoort ook lang te zijn. In jeugdbeschermingszaken lijkt het mij bovendien heel nuttig om ook altijd de vragen van de MASIC en of de NICHD te stellen, immers er was kennelijk wel echt iets aan de hand en je wilt geen enkel element mislopen. Daarnaast kan het onderzoek bestaan uit diverse manieren van observeren van gezinsleden en hun interacties. En afhankelijk van de leeftijd(en) van het(de) kind(eren) kan ook met de kinderen een gestructureerd spel of interactie-test of interview gedaan worden. Al deze items vereisen de juiste deskundigheid, namelijk deskundigheid over gedrag en hechting, over ontwikkeling en leeftijdsgebonden behoeften, en over een variatie aan opvoedingsvisies en -stijlen en de mogelijkheden en grenzen daarvan. Er zijn professionals die dit allemaal in huis hebben.

Mijn ervaring is dat wanneer een dergelijk onderzoek goed wordt gedaan, daar zeer concrete items uit rollen die WEL aanknopingspunten bieden voor alle partijen om die zes min (of hoger) vast te stellen of te bereiken. Ik adviseer de angstige ouders dan ook om uit alle macht, en met alle argumenten die zij en hun dierbaren kunnen bedenken, er bij de jeugdbeschermer op aan te dringen dat dit hetgene is dat onderzocht wordt. Desnoods met dagenlange video-interactie observatie bij hen thuis, of andere vormen van passende observatie. In de eerste plaats is enthousiasme voor goed onderzoek een prima standpunt om in te nemen. Immers, het is een standpunt dat elke verstandige ouder graag inneemt en het is adequate medewerking met de wens van de jeugdbescherming om een onderzoek te laten doen . In de tweede plaats valt niet te ontkennen dat deze richting van onderzoek in alle opzichten adequaat is. Immers, het is het meest to-the-point wat er gedaan kan worden. En in de derde plaats: het kan gedaan worden door mensen die voor dergelijke materie zijn opgeleid. Want laten we eerlijk zijn: het vakgebied van diagnostiek van volwassenenpathologie heeft bitter weinig te maken met kennis van leeftijdsadequate behoeften en gedragingen van minderjarigen, laat staan kennis van opvoedings-uitdagingen die daarbij horen.

Onzindossiers en communicatieproblemen

Deze blogpost heb ik meer dan tien keer opnieuw geschreven en toch weer weggegooid. Dit moet de laatste poging zijn.

Het is niet leuk om hier iets over op te schrijven. Maar het moet wel gebeuren. Ik vind dat ik moet opschrijven dat het veel voorkomt dat er fouten in dossiers staan, gewoon omdat het mensenwerk is.
Hoe vaak heb ik niet het aantal broers of zussen, of een geboortedatum, of de naam van een ex, of andere simpele gegevens verkeerd genoteerd… Dat gebeurt nu eenmaal. Maar nog veel erger is het wanneer er onzin over de cliënten, hun omgeving of hun diagnose in staat. En ook dat gebeurt heel vaak.

Dit vak is een ontzettend moeilijk vak. Het is mensenwerk aan beide kanten, zowel aan de kant van de cliënt als aan de kant van de professional. En dus zal een dossier altijd wel een beetje onzin bevatten. Het is nu eenmaal niet mogelijk om te zorgen dat een tekst daadwerkelijk weergeeft hoe de levens en karakters van mensen er uit zien, en hoe ze omgaan met de mensen in hun omgeving. Iedereen die pretendeert dat zoiets wel kan in een dossier, heeft niet begrepen hoe moeilijk dit is. De oplossing die ik ooit in de jeugdzorg door iemand hoorde noemen, om dan maar vrolijk te verklaren “Er zijn nu eenmaal vele waarheden”, is natuurlijk nog grotere onzin. Op zo’n manier cultiveer je onzindossiers alsof ze het hoogst haalbare zijn. Dat vind ik slappe hap, en ik vind het ook gevaarlijk. In plaats daarvan moeten we bescheidenheid kweken, en onze formuleringen zodanig kiezen dat we de schade van de onzin in onze dossiers beperken.

Want schade komt er echt van. Elke onzin geeft schade. Een voorbeeld: een echtpaar heeft voortdurend botsingen met de jeugdzorg over de zorg voor hun jonge kind. Ze vragen uiteindelijk het dossier maar eens op. Dat kost bijna een jaar omdat de medewerkers niet weten dat de ouders het dossier mogen opvragen, maar goed, via de rechtbank krijgen ze dan toch het dossier in handen. En dan blijkt dat de diagnose waarmee jeugdzorg probeert te werken, de diagnose van de oudere broer is, niet van het kind waarom het gaat. Uiterst pijnlijk. Maar het is mensenwerk, het kan gebeuren.
Nog een voorbeeld: de nieuwe hulpverlener krijgt een nieuwe cliënt toebedeeld die net een diagnostisch traject heeft gehad. De behandeling loopt niet, de overleggen zijn frustrerend, de cliënt klaagt steen en been. Uiteindelijk besluit de nieuwe hulpverlener met de cliënt het hele dossier door te nemen en dan blijkt dat er een diagnostisch verslag in zit dat niet klopt. Er zijn fouten gemaakt in de diagnostiek en er zijn fouten opgeschreven. Helaas. Het is mensenwerk. Het is niet anders. Het gaat er niet om of die fouten gemaakt worden, want dat is gewoon een feit. Het gaat er om hoe we ermee omgaan. En dat brengt mij op de narigheid die een tweeling is van de onzindossiers: de communicatieproblemen.

Nu zou je denken: als het psychologen zijn dan zijn ze toch zeker heel goed in communicatie? Laat ik daarover ook maar meteen duidelijk zijn. Na meer dan tien keer gefrustreerd opnieuw proberen om dit verhaaltje op te schrijven kan ik volmondig beweren: nee dat zijn psychologen eigenlijk niet. Wij zijn ook maar mensen. We leren een boel academische en postacademische kennis. Sommigen van ons leren zelfs om enigszins wetenschappelijk te denken. We leren ook wel het een en ander over communicatie. Maar dat is net als mensen die een aantal kook-cursussen hebben gedaan. Je kan nog zoveel cursussen hebben gevolgd in iets, maar je bent er pas goed in als je het heel lang en heel veel hebt beoefend, en alle fouten hebt gemaakt. En vooral: als je van alle fouten zoveel mogelijk hebt geleerd. Misschien word ik ooit zo goed in dit vak dat ik deze dingen in 1 keer kan opschrijven. Dan deel ik moeiteloos, schriftelijk, datgene dat ik in mijn hoofd heb zitten met anderen. Nou… zo ver is het dus nog niet. Ook niet na dertig jaar communiceren voor mijn dagelijks brood. Zo moeilijk zijn die dingen dus.

Communicatieproblemen zijn in dit vak een groot obstakel omdat alles van de communicatie afhangt. Het is niet mogelijk om communicatieproblemen te overschatten. Het is wel mogelijk, heel makkelijk zelfs, om communicatieproblemen over het hoofd te zien. Ik wil vandaag twee van die problemen aanstippen.

De eerste die ik wil benoemen is het probleem van alles dat niet gezegd wordt en niet gevraagd. Het is een eindeloze worsteling. Wij hulpverleners vinden het moeilijk om tegen een cliënt te zeggen: “ik wil dat u douchet en iets schoons aantrekt voordat u komt, want het spijt me wel maar dit kan zo niet.” We vinden het moeilijk om door te vragen en te zorgen dat er daadwerkelijk en duidelijk verteld wordt: “Hoe bedoelt u, ‘dan wordt ze boos’, wat moet ik me daarbij voorstellen?” We vinden het moeilijk om tegenstellingen aan te stippen: “U zegt nu ‘mijn ex’, maar daarnet zei u dat de relatie pas uit ging na uw reis naar Italië?” We vinden het moeilijk om naar problematische gedragingen te vragen: “hoeveel glaasjes per week?” “Hoe gedraagt u zich wanneer u zich ergert?” “Hoe vaak kijkt u eigenlijk porno?” “Weet uw partner dat ook?” “Kan het zijn dat u zich schaamt en dat we het nu toch moeten hebben over datgene waaraan u nu denkt?” We schrijven vaak liever klakkeloos in ons onzindossier “Cliëntes partner is meer de rationele van de twee, terwijl zijzelf meer de emotionele van de twee is”, zonder dat we enig idee hebben wat cliënte daarmee eigenlijk beschreven heeft. Heeft ze beschreven hoe ze het zelf ziet? Of heeft ze beschreven hoe haar partner het ziet? En waaraan merkt zij, of de partner, dat dit zo zou zijn? Of is dit de vorm waarin de een de ander beschuldigt tijdens ruzies? “Jij bent ook altijd veel te rationeel/emotioneel!” Er zijn weinig dingen zo moeilijk als het luisteren naar wat er nog niet gezegd is, en het benoemen van alles dat hardop benoemd moet worden om de dingen echt duidelijk te maken.

Het tweede, en het laatste waar nog wat over wil noteren vandaag, is de moeite om te praten over de wat wij, en de cliënt, denken dat er waar is. In de jeugdzorg loert dan ook altijd het verzanden in vormen van waarheidsvinding. Daar wordt het meest gevoeld dat het nodig is om een waarheid te achterhalen. Doet iemand een ander kwaad? Zo ja, kunnen we daar dan achter komen? En wat nu als we daar niet achter kunnen komen? En wat nu als dat niet het probleem is? En wat nu als we eerlijk vertellen dat we denken dat iemand iemand kwaad doet? Kunnen we dan nog wel samenwerken? Of moeten we die waarheid, die verdenking, verbergen? Maar ook in de volwassenenzorg is de vraag wat we denken dat er waar is, een vraag die we niet kunnen overslaan. Een bekend grapje dat ik leerde van een Argentijnse psychoanalyticus ging over een man die jarenlang bij de therapeut kwam klagen over ratten. Altijd had hij het over ratten. De therapeut interpreteerde er op los, over wat al die rattensymboliek voor de man betekende. Jaren later, toen de therapeut een wandeling maakte, kwam deze langs een voordeur die toevallig net geopend werd. Naar buiten kwamen een heleboel ratten, en ook… de cliënt die het zo vaak over ratten had gehad. Het drama van deze grap is natuurlijk: de therapeut dacht al die tijd dat de ratten fantasie waren, verbeelding, symboliek. Maar dat waren ze niet. De therapeut was er geen moment in geslaagd om het over de werkelijkheid van de cliënt te hebben. Dit is een daadwerkelijk risico in ons vak. We denken dat we weten waarover we het hebben, maar we hebben het niet over de werkelijkheid van de cliënt. We denken dat we het hebben over een afhankelijke, onzekere cliënt, maar de werkelijkheid is misschien wel dat de cliënt vreselijk onder de plak zit van een partner waarover hij/zij niets durft te vertellen. We denken dat we een depressie moeten behandelen maar we zien misschien wel de chronische slaapstoornis over het hoofd, die de ware oorzaak is van de uitputting en de somberheid. Of de cliënt vertelt dat zijn/haar [dierbaar familielid] het beste met hem/haar voor heeft, maar uit de verhalen rijst een beeld op van iemand die zich met alles bemoeit en die voortdurend energie zuigt. Het vak kan niet verantwoordelijk beoefend kan worden zonder deze dingen hardop met elkaar te bespreken. We hoeven niet de waarheid te proberen te dicteren aan de cliënt. En we hoeven ons ook niet alles wat ons gezegd wordt als waarheid aan te nemen. Maar wat we altijd zullen moeten doen, is durven te praten en sparren met de cliënt over hoe we aankijken tegen de vraag wat er waar is. Op zijn minst moeten wijzelf en de cliënt daar samen wat van leren. Op zijn best bereiken daarmee dat wijzelf en de cliënt in de therapie veel beter communiceren, en dat wij in het dossier veel minder onzin noteren.

De lange weg van de jeugdzorg

Nu ik een aardige poos meedraai in de hulpverlening heb ik enkele verschillende etappes in het doctrines van de jeugdzorg voorbij zien komen. Ik moest er even over nadenken: ‘doctrines’? Maar ik denk dat ik het toch zo ga noemen, want de andere woorden die ik kon bedenken, tja, die deden het nog minder.

In de jaren negentig waren we ons langzaam gaan losmaken van het idee dat als kinderen nou maar een vaste verzorgende ouder hebben… nou…  dan is het niet erg als de andere ouder volledig verstoten en zwartgemaakt wordt. Inmiddels zijn we zo ver dat ouderverstoting niet meer schouderophalend als een soort noodzakelijk kwaad wordt toegestaan in vechtscheidingen. Dat is een vooruitgang voor vele zwartgemaakte vaders en moeders. Maar vooral voor de kinderen die voorheen zonder blikken of blozen werden toevertrouwd aan de meest kwaadaardige van de twee ouders. Immers, aan degene die de ander tot elke prijs buiten het leven van de kinderen manoeuvreerde.

Daarna, in het begin van de 21ste eeuw, heb ik een tijdlang de indruk gehad dat we een hoge prijs betaalden voor medische vooruitgang: ineens was alles dat artsen niet kunnen verklaren, een geval van factitious disorder by proxy, oftewel Münchhausen by Proxy. Ik heb de meest wonderlijke taferelen gezien waarbij doodzieke kinderen uit huis geplaatst moesten worden omdat de artsen ten onrechte van mening waren dat de ouders de schuld hadden van de ziekte van de kinderen. Met name in deze zaken heb ik de epistemologie van het AMK (tegenwoordig ironisch genoeg ‘Veilig Thuis’ geheten) met verbazing bekeken. Ze hadden soms nauwelijks informatie nodig: een bericht uit het ziekenhuis was genoeg. De ouders zelf werden letterlijk als allerlaatsten te woord gestaan, soms pas weken nadat het AMK aan de slag was gegaan met de casus.

Inmiddels zitten we in alweer een volgend tijdperk. De nieuwste loot aan de boom van belangrijke ideeën over de behoeften van kinderen is de hechte band met beide ouders. Dit lijkt op het eerste oog een onschuldige en zinnige insteek. Wie wil er nu niet dat kinderen een hechte band met beide ouders opbouwen? Nou, dat is heel eenvoudig: om te beginnen willen de kinderen zelf het soms niet. Bijvoorbeeld wanneer zij hebben gezien hoe hun ene ouder de andere ouder probeerde te vermoorden. Of wanneer zij zelf ernstig mishandeld of misbruikt zijn. Deze kinderen vinden een echtscheiding meestal een grote opluchting, en ze zijn heel blij als ze voorlopig niet in de buurt van de gewelddadige ouder hoeven te komen. Maar daar denkt jeugdzorg vaak heel anders over. Ik zie zaken waarin de jeugdzorg alles op alles zet om kinderen die dat niet willen (en voor wie het waarschijnlijk ook niet gezond is) koste wat kost op een intensieve bezoekregeling te zetten met een dader van ernstige misdrijven. Want als ze maar met die dader een band opbouwen, dan gaat het goed met hun ontwikkeling, zo staat er telkens in de stukken. Ik heb weleens gezegd dat ik zelf helemaal geen band zou willen opbouwen met degene die mij verkracht en bijna gewurgd had, maar dat was aan dovemans oren. Ontwikkeling. Band. Dat is ook een doctrine.

In samenhang hiermee hebben we nu ook te maken met de opvatting dat beide ouders altijd goed moeten overleggen. Hiertoe wordt eindeloos doorgezaagd, en goudgeld rondgepompt in verplichte cursussen en verplichte mediations. Volkomen zinloos, want als één van de twee ouders geen zin heeft in goed samenwerken, dan gaat dat hele samenwerken dus niet lukken. Dat zou nog tot daar aan toe zijn als de jeugdzorg dit gegeven ook zou opmerken. Maar dat zie ik regelmatig misgaan. Dan wordt verkondigd dat ‘de ouders niet goed samenwerken’ en dat ‘de ouders het beter moeten doen’. Dat is net zoiets als naar twee kinderen schreeuwen ‘houdem jullie daar eens mee op’ zonder te erkennen dat het ene kind aan het pesten is en het andere kind zich wanhopig probeert staande te houden. Het einde van deze doctrine is nog niet in zicht, helaas.

Ik denk trouwens dat heel veel einden nog niet in zicht zijn. We hebben nu wel grotendeels vastgesteld dat geweld en seksueel misbruik niet geschikt worden geacht voor kinderen of voor het gezinsleven. Maar we hebben nog geen evenwichtige visie op stress en ziekte, gezonde hechting en gezonde afwijzing, machtsverschillen in relaties, of de asymmetrische conflicten die zich in vechtscheidingen voordoen, waarbij de ene ouder meer verantwoordelijk is voor de botsingen dan de andere. We hebben nog een hele lange weg te gaan.

Mogelijk gemaakt door WordPress & Thema gemaakt door Anders Norén