Persoonlijkheidsonderzoek bij ouders in jeugdbeschermingszaken (ondertoezichtstelling)

Met enige regelmaat krijg ik mails of telefoontjes van mensen die op aandringen van de jeugdbescherming een GZ-psycholoog zoeken voor persoonlijkheidsdiagnostiek. Het gaat om het schrijven van een diagnostische rapportage voor derden, in dit geval voor de jeugdbescherming. Dan vraag ik hen of ze zelf ook vinden dat hun persoonlijkheid diagnostiek nodig heeft, en of ze ook een hulpvraag hebben betreffende hun eigen persoon en/of terugkerende problemen in de interactie met anderen. Het antwoord is telkens: “Nee, de jeugdbescherming wil weten of ik wel goed ben voor mijn kind.” Dat is het moment waarop het duidelijk is dat persoonlijkheidsonderzoek niet datgene is dat er dient te gebeuren. Tevens is het op dat moment duidelijk dat de samenwerking tussen de jeugdbescherming en de ouders niet op een goed spoor is beland, en dat de betreffende ouders eronder gebukt gaan. Hieronder zal ik uitleggen waarop ik deze beweringen baseer.

Om te beginnen is de taak van de jeugdbescherming het bewaken dat de ontwikkeling en de veiligheidssituatie van het kind in ieder geval een zes min halen, om het maar even in klassieke rapportcijfers uit te drukken. Het kind moet zich letterlijk ‘voldoende’ ontwikkelen en dus aan slechts beperkte aantasting of dreiging worden blootgesteld. Elk rapportcijfer boven de zes min is mooi meegenomen, maar niet wettelijk relevant. De jeugdbescherming is dan ook pas nodig wanneer de ontwikkeling en/of de veiligheid onder de zes min komt, en blijft, ondanks pogingen van ouders, kind en hulpverleners om een zes min te bereiken. Ik kan het niet vaak genoeg benadrukken: een zes min is voldoende. (Ik ga hier weglaten hoe je dan beslist waar die ‘voldoende’-grens ligt. Daar heb ik me in mijn jeugdbeschermingsjaren wel mee bezig gehouden, maar we gaan hier voor het gemak uit van de hypothetische situatie dat de jeugdbescherming dit in elke zaak duidelijk geformuleerd heeft.)

Deze twee gegevens, de ontwikkeling en de veiligheid, zijn geen rechtstreekse afgeleide van de persoonlijkheid van de opvoeder. Er zijn kinderen die zich voldoende weten te ontwikkelen in situaties waarvan de haren je te berge rijzen. Volgens het wettelijke criterium is de ontwikkeling dan dus goed genoeg. Er zijn ook kinderen die er niet in slagen zich voldoende te ontwikkelen, wat de ouders ook doen, bijvoorbeeld omdat deze kinderen een nog niet ontdekte diagnose hebben. Er zijn ouders met persoonlijkheidsstoornissen, misschien wel meer dan we denken, die kinderen grootbrengen zonder dat de ontwikkeling of veiligheid van het kind onder de zes min komen. Misschien komt het ook nooit boven de zes min, maar goed, de zes min is wettelijk voldoende. In al die gevallen kan je er op los diagnosticeren bij de ouder, maar het zegt niets over de opvoeding of over het criterium voor jeugdbescherming.

Nog anders gezegd: er is geen enkel bewijs dat wanneer je een diagnose bij een ouder stelt, daaruit een conclusie getrokken kan worden over de opvoeding van het kind. Er zijn ouders met chronische of karakterologische depressiviteit die erin slagen om jarenlang het kind ruim voldoende veiligheid en voorspelbaarheid te bieden, bijvoorbeeld. Er zijn ouders met borderline persoonlijkheidstrekken die erin slagen een warme en stimulerende (maar soms erg drukke en impulsieve) ouder te zijn, en die hun karakterprobleem vooral ervaren in de omgang met volwassenen omdat ze aan hun kinderen WEL veilig gehecht zijn. Er zijn narcistische ouders die heel veel aan de andere ouder overlaten en die vooral zo nu en dan iets leuks ondernemen omdat ze dan met hun kind kunnen pronken of de populaire ouder kunnen uithangen bij hun kind. In geen van deze gevallen verhindert het karakter van de ouder dat het kind zich voldoende, namelijk minimaal met een zes min, kan ontwikkelen. En zo kan ik nog lang doorgaan. De lijst is heel erg lang omdat, ik zeg het nog maar een keer, er geen conclusie over ouderschap te trekken valt op basis van persoonlijkheidskenmerken.

Daarnaast is het zo dat persoonlijkheidsdiagnostiek ten dieptse een privé aangelegenheid is. Het voelt als een röntgenfoto van je zwakke kanten. Het is niet iets dat je hoeft te delen met anderen, en dat is precies waarom het in de GGZ thuishoort. Dit is tevens een reden waarom je het zelf moet willen als volwassene zijnde, en waarom er een hulpvraag aan gekoppeld moet zijn die vanuit jezelf komt. Bijvoorbeeld omdat je je eigen patronen van vermijding, of van ongezonde keuzes, of van dwangmatigheid, nu eindelijk definitief wil doorbreken. Dit brengt dan weer met zich mee dat het onderzoek niet zomaar gedaan kan worden om een rapportage uit te brengen in wat eigenlijk een juridische procedure is (namelijk OTS). Daar is de gezondheidszorg niet voor bedoeld. De gebruikelijke rapportage-uitzondering in de GGZ is een kort antwoordbriefje aan een bedrijfsarts over de diagnose en behandeling, omdat de bedrijfsarts deze informatie nodig heeft voor zijn/haar bedrijfsartswerk met de ziek gemelde cliënt. In de beroepscode van het NIP staat in diverse artikelen duidelijk vermeld aan welke regels en begrenzingen rapportage gebonden is.

De ouders die mij bellen of mailen hebben dan ook vaak de opdracht om het onderzoek op eigen kosten te laten doen. Dit is dus een heel oneigenlijke situatie, en ik hoop dat hierboven duidelijk is geworden wat hieraan niet klopt.

Ik adviseer deze ouders steevast om zich niet te laten betrekken in dit soort dingen. Wanneer de jeugdbescherming namelijk beslissingen gaat ophangen aan zaken die niets te maken hebben met de criteria waarvoor de jeugdbescherming is ingeschakeld, dan is het einde letterlijk zoek. Dan wordt alles mogelijk, en dat leidt niet tot een passend traject voor de kinderen. De ouders worden meestal angstig wanneer ik adviseer om het niet te doen, want ze ervaren de jeugdbescherming als een ontoegankelijk en gezins-onvriendelijk instituut dat onvoldoende definieert waar het in hun werk om draait. Maar ze hoeven niet bang te zijn. Er bestaat namelijk onderzoek waarin precies datgene aangetoond kan worden dat de jeugdbescherming eigenlijk wil weten. Namelijk of de ouders ouderschap en veiligheid kunnen aanbieden op minstens het niveau van een zes min. Dat type onderzoek noem ik hieronder ‘ouderschapsonderzoek’ omdat ik geen idee heb hoe het tegenwoordig genoemd wordt in jeugdhulpverleningscirkels.

Ouderschapsonderzoek zal doorgaans bestaan uit enkele componenten. In de eerste plaats is het mogelijk om bij elke ouder individueel een uitgebreid tot zeer uitgebreid interview af te nemen waarmee inzichtelijk wordt hoe de ouder denkt over ouderschap, kinderen, opvoeding, belonen, straffen, leeftijd en leeftijdgebonden benadering, knelpunten in het opvoeden, omgaan met mislukking in de opvoeding, omgaan met je eigen onhandigheden als ouder, veiligheid, autonomie, zelfstandigheid, emotieregulatie, vaardigheidsontwikkeling, verantwoordelijkheid, afhankelijkheid, noodlot, etc. De lijst is lang en het interview hoort ook lang te zijn. In jeugdbeschermingszaken lijkt het mij bovendien heel nuttig om ook altijd de vragen van de MASIC en of de NICHD te stellen, immers er was kennelijk wel echt iets aan de hand en je wilt geen enkel element mislopen. Daarnaast kan het onderzoek bestaan uit diverse manieren van observeren van gezinsleden en hun interacties. En afhankelijk van de leeftijd(en) van het(de) kind(eren) kan ook met de kinderen een gestructureerd spel of interactie-test of interview gedaan worden. Al deze items vereisen de juiste deskundigheid, namelijk deskundigheid over gedrag en hechting, over ontwikkeling en leeftijdsgebonden behoeften, en over een variatie aan opvoedingsvisies en -stijlen en de mogelijkheden en grenzen daarvan. Er zijn professionals die dit allemaal in huis hebben.

Mijn ervaring is dat wanneer een dergelijk onderzoek goed wordt gedaan, daar zeer concrete items uit rollen die WEL aanknopingspunten bieden voor alle partijen om die zes min (of hoger) vast te stellen of te bereiken. Ik adviseer de angstige ouders dan ook om uit alle macht, en met alle argumenten die zij en hun dierbaren kunnen bedenken, er bij de jeugdbeschermer op aan te dringen dat dit hetgene is dat onderzocht wordt. Desnoods met dagenlange video-interactie observatie bij hen thuis, of andere vormen van passende observatie. In de eerste plaats is enthousiasme voor goed onderzoek een prima standpunt om in te nemen. Immers, het is een standpunt dat elke verstandige ouder graag inneemt en het is adequate medewerking met de wens van de jeugdbescherming om een onderzoek te laten doen . In de tweede plaats valt niet te ontkennen dat deze richting van onderzoek in alle opzichten adequaat is. Immers, het is het meest to-the-point wat er gedaan kan worden. En in de derde plaats: het kan gedaan worden door mensen die voor dergelijke materie zijn opgeleid. Want laten we eerlijk zijn: het vakgebied van diagnostiek van volwassenenpathologie heeft bitter weinig te maken met kennis van leeftijdsadequate behoeften en gedragingen van minderjarigen, laat staan kennis van opvoedings-uitdagingen die daarbij horen.

De rol van de dood in manipulatieve interacties

De meest simpele manier om ons, mensen, te manipuleren met de dood is door ons of onze dierbaren met de dood te bedreigen. Er zijn echter een paar andere manieren om ons met de dood te manipuleren. Deze kunnen gebaseerd worden op twee veronderstellingen, namelijk 1) dat we na onze dood blijven voortbestaan en 2) dat we na onze dood één of meer nieuwe levens op aarde zullen doormaken.

1. De gedachte dat we na onze dood nog zullen bestaan kan ons minder angstig maken voor de dood, immers het is ‘slechts een overgang naar een andere staat van zijn’. Dit kan het een stuk makkelijker maken om ons zodanig te manipuleren dat we ertoe overgaan de levens van onszelf en anderen op het spel te zetten of te beëindigen. Deze manipulatie kan extra kracht hebben wanneer er verschillende niveau’s van voortbestaan zijn na de dood. Zo kunnen we overgehaald worden om naar een extra hoog niveau te streven in het hiernamaals door specifieke handelingen te verrichten in het hier en nu. Of andersom: we kunnen overgehaald worden tot bepaalde handelingen omdat we bang zijn om in het niveau van het eeuwige lijden te belanden als we deze handelingen niet verrichten.

2. De gedachte dat we na onze dood opnieuw een heel leven zullen moeten doormaken, en daarna nog een leven en nog een leven enzovoort, kan eventueel troostrijk zijn en de dood wat minder definitief maken, maar zij kan ook minstens even angstaanjagend zijn als de gedachte aan een eeuwig hiernamaals. Er zijn ook hier diverse variaties mogelijk, bijvoorbeeld de gedachte dat we ‘gekozen hebben voor dit leven’ en dus alle schuld over alles wat ons wordt aangedaan op onszelf moeten laden. Een andere variant is dat dit leven onze ‘straf’ is voor de slechte regie die we in ons vorige leven hebben gevoerd. Niet alleen betekent het dat we graag in dit leven de dingen willen doen die ons bij de volgende ronde een beter leven zullen opleveren, het betekent ook dat we ons schuldig kunnen voelen over vele vorige levens, en dat we bereid kunnen zijn om heel veel geld uit te geven aan therapeutische activiteiten waarin we een oneindig aantal vorige levens visualiseren en analyseren op tekortkomingen. En uiteraard geldt ook hier: als we denken dat wijzelf en anderen toch niet echt dood zullen gaan door te sterven, dan bestaat de mogelijkheid om te denken dat doodgaan of doodmaken ook niet zo erg zijn. Een handige manipulator weet hier wel raad mee.

De gedachte dat we slechts eenmalig leven en dat we daarna net zo niet-bestaand zijn als voordat we geboren waren, is dus een gedachte die minder invalshoeken biedt voor manipulatie. Dit betekent dat degenen die geloven in een vorm van bestaan na of voor hun mensenleven er rekening mee moeten houden dat zij op meer manieren bang gemaakt kunnen worden of overgehaald worden tot gedragingen waarvoor zij niet vrijwillig zouden kiezen.

Sterfgevallen in groepering

Naar aanleiding van de de verhongering in een groepering in het buitenland word ik deze dagen van diverse kanten benaderd met vragen. Hieronder vindt u de vijf meest gestelde vragen en mijn antwoorden op deze vragen. Een soort FAQ, voor wat het waard is.

1
Waarom gaan mensen bij een sekte?

Antwoord: Niemand gaat bij een sekte.

De uitleg van dit antwoord is simpel.
Het begint met een betere definitie: laten we ‘sekte’ vervangen door ‘gesloten groep waarin misstanden plaatsvinden binnen de beslotenheid van de groep’.
Nu hoeven we nog maar 1 ding te weten: naar nog-niet-leden en naar nieuwelingen presenteert de groep zich als zeer aantrekkelijk, met een begerenswaardig aanbod. De leden komen pas in aanraking met de misstanden wanneer zij reeds verslingerd zijn aan het aanbod, en dan is het te laat. Dan functioneren ze alsof ze blindelings verliefd zijn, ze hebben hun bezittingen al aan de groep geschoken, ze hebben reeds hun hele familie verstoten, hen wordt verteld dat de mishandelingen ‘lessen van liefde zijn’ ‘voor hun persoonlijke groei’, enzovoorts.

Pas wanneer de nadelen vele malen groter worden dan de verheven gevoelens, of wanneer de leiding gearresteerd wordt, of wanneer ze worden verstoten uit de groepering, pas dan zullen ze -mogelijk- afkicken en zich een nieuw beeld vormen van de groepering. Net zoals wanneer een verliefdheid afneemt.

2
Gebeurt zulke zelfverhongering ook in Nederland?

Of er momenteel mensen in Nederland zijn die zich uithongeren zullen we waarschijnlijk pas weten wanneer er opvallende sterfgevallen zijn zoals recent in Kenia.

In het recente verleden zijn er wel breatharians actief geweest in Nederland. Zij ‘leven van het licht’ of ‘van de lucht’ of ‘van licht en lucht’. Er is een aantal jaren geleden ook sterfgeval geweest in Utrecht, en ik vermoed dat er ook wel gevallen van nog-niet-dodelijke verhongering zijn aangetroffen in de afgelopen jaren, maar die hebben waarschijnlijk het nieuws niet gehaald, om het maar even cru te formuleren.

3
Wie lopen er allemaal risico om in zo’n groepering te belanden?

Antwoord: Vrijwel iedereen, vooral diegenen die denken dat het hen niet kan overkomen.

Toelichting: het enige dat nodig is om in zo’n groepering te belanden, is het vermogen om ergens voor te vallen en ervoor te gáán, zogezegd. Het aanbod van de groepering kan van alles zijn, van zakelijke kansen tot en met sport en van gezondheidszorg tot en met religieus geloof.

4
Wat kan ik doen om te controleren of mijn dierbare misschien in handen van een kwalijke groepering is gevallen?

Antwoord:
Blijf steunend contact houden en vermijd pijnlijke onderwerpen.
Verdiep u in alles wat u kunt vinden over hoe dwingende groepen te werk gaan en welke effecten deze activiteiten hebben op de deelnemers.
Zoek op het internet naar informatie, evaluaties, etc.
Mocht uw duistere vermoeden bevestigd worden: deel dan, wanneer de kans zich voordoet, met uw dierbare iets over een _andere_ groepering, zodat uw dierbare eerst kan denken ‘goh wat erg voor die mensen’, en pas daarna ‘heee maar die methodes die in die docu genoemd werden, daar herken ik er ook een paar van…’
Blijf steunend contact bieden. Wie erin verzeild raakt, kan er alleen uit wanneer de omgeving _niet veroordelend_ optreedt.

5
Maar er vallen toch zeker niet zo vaak doden? En het gebeurt toch niet met kinderen?

Antwoord: Daar waar misstanden zijn vallen ook weleens doden, en ja het gebeurt uiteraard ook met de kinderen in zo’n groepering.

Toelichting:
De kinderen zijn nu eenmaal de meest kwetsbare deelnemers, en wanneer zij binnen de groepering geboren zijn kan het zijn dat niemand weet van hun bestaan. Daarnaast is het niet moeilijk om kinderen van de radar te laten verdwijnen. Ruinerwold is een goed voorbeeld, maar ook het gezin dat recent in Spanje werd aangetroffen.
Het is niet moeilijk om voorbeelden te vinden van dodelijke slachtoffers van de activiteiten binnen gesloten groepen. Ontgroeningen, religieuze offers, eerwraak, liquidaties, huiselijk geweld, Canadese kostscholen, Jonestown

Dit zijn zomaar een paar voorbeelden die me te binnen schieten.

Achterdocht

Achterdocht is een vorm van angst. Achterdocht is een gebrek aan vertrouwen. Achterdocht gaat altijd gepaard met een bepaalde hoeveelheid agressie. Ons lichaam maakt namelijk geen onderscheid tussen angst en agressie: het is allemaal adrenaline.

Wie een beetje een achterdochtig type is, ervaart alles wat mensen zeggen en doen als een intentie, een bedoeling. Mensen die niet achterdochtig in elkaar zitten ervaren wat anderen doen en zeggen als een simpel gegeven. Dat wil zeggen ze zoeken er letterlijk niks achter.

Een voorbeeld: stel, je zegt tegen je familielid “Oh, ik zie dat het al vijf uur is”. Als je familielid een achterdochtige stijl heeft, dan zal hij of zij denken dat je daar iets mee bedoelt. Je familielid kan dus zomaar ineens van zich af bijten met “Ja hallo, als je wou dat ik eerder klaar was had je dat moeten zeggen”. Hij of zij heeft dan kennelijk het idee dat je bedoelt “Ik baal dat je nou nog niet klaar bent.” Als je familielid geen achterdochtige stijl heeft, dan zal hij of zij gewoon het gesprek aangaan over je opmerking. “Ja inderdaad. Heb je nog eventjes of moet je zo weg?”

Niet achterdochtige mensen vertrouwen er op dat je bedoelt wat je zegt, en dat je het dus wel zal zeggen wanneer je een bedoeling hebt. Ze hebben de neiging om te denken dat wat de ander zegt ook is wat die ander voelt of denkt. Ze herkennen geen slechte intenties en ze kunnen zich niet voorstellen dat iemand de bedoeling kan hebben om een ander te belazeren. Wanneer ze echt heel slecht zijn in achterdocht, dan zijn ze dus ook naïef. Dan horen ze een bedoeling zelfs niet wanneer die er dik bovenop ligt. Zelfs hele flauwe grappen kunnen hen dan ontgaan, en ze kunnen makkelijk voor de gek gehouden worden. Hun sterke punt is: ze ervaren taal als een weerspiegeling van de werkelijkheid. Taal is voor hen een instrument waarmee je datgene presenteert wat feitelijk en waar is. Ze benaderen taal zoals taal in de rechtspraak benaderd moet worden: als het instrument om waarheid te presenteren. Deze mensen ervaren waarheid en werkelijkheid als iets dat bestaat onafhankelijk van hun eigen persoon. Ze hebben er dan ook geen moeite mee om te verwachten dat de werkelijkheid er morgen nog steeds is.

Achterdochtige mensen zijn altijd bezig met de vraag wat anderen denken, wat anderen bedoelen of waar anderen op uit zijn. Ze gaan er standaard van uit dat je niet zegt wat je bedoelt, maar dat ze je bedoeling zelf moeten inschatten. Wanneer ze echt heel achterdochtig zijn, dan ervaren ze zelfs het een huilende baby of een kwispelende hond als iemand die hen manipuleert. Hun neiging om overal bedoelingen achter te zoeken kan ontsporen in wat we ‘paranoia’ noemen, waarbij ze zelfs een vliegtuig dat overvliegt kunnen ervaren als iets waar een bedoeling achter steekt. Deze mensen hebben een hele andere relatie met taal dan de niet achterdochtige mensen. Ze ervaren taal niet als een weergave van iets dat waar of echt is. Ze ervaren taal als een instrument waarmee je je door contact momenten met anderen heen slaat. Het concept ‘waarheid’ heeft in hun belevingswereld een hele andere betekenis dan in de belevingswereld van niet achterdochtige mensen. Achterdochtige mensen ervaren ‘waarheid’ als iets dat uit henzelf voortkomt, iets subjectiefs. Omdat hun wereld bestaat uit het raden van bedoelingen, is waarheid datgene dat zij geraden hebben, of datgene dat zij zelf bedoelen. Hun relatie tot de werkelijkheid is dan ook uiterst wankel: de werkelijkheid kan elk moment drastisch veranderen wanneer ze plots een andere bedoeling raden of wanneer ze een opwelling voelen waardoor ze zelf ineens een andere bedoeling hebben. Ze gebruiken taal dan ook als een instrument om zich door deze veranderlijke en verraderlijke wereld heen te slaan. Ze proberen steeds om communicatie zodanig af te handelen dat ze het gevoel krijgen dat ze van dit moment iets goeds gemaakt hebben. Veel van wat ze doen speelt zich volledig in het moment af, zonder enig duidelijk verband met vroeger of met de toekomst. Zo kunnen ze taal gebruiken om van alles te ontkennen over vroeger. Immers, taal is voor hen niet een manier om een werkelijkheid te beschrijven. Ze zijn veel te druk bezig om iets te bedoelen of om te dealen met wat ze denken dat jij bedoelt. Ze kunnen taal dus ook gebruiken om iets toe te zeggen, of iets te erkennen, of iets te bevestigen, en daar even later niks meer van weten. Immers, wat ze zeggen hoeft geen blijvende werkelijkheidswaarde te hebben. Het zijn maar woorden die met een bedoeling werden geuit, en in elk moment zijn er de bedoelingen van dat moment. Ze kunnen dan ook oprecht verbijsterd of woedend zijn wanneer je hen probeert te herinneren aan iets dat ze eerder hebben beweerd. Zulk gedrag van jouw kant moet dan volgens hen ook een bedoeling hebben, want zij leven niet in een wereld waarin er feiten buiten henzelf bestaan.

Het zal duidelijk zijn dat een klein beetje gezonde achterdocht goed is. Het is voor niet achterdochtige mensen belangrijk om de vaardigheid van de achterdocht wel een beetje te beheersen, en om niet bij alles te denken dat anderen steeds precies aan het zeggen zijn wat ze voelen of denken. Het herkennen van leugentjes om bestwil, van diplomatieke uitvluchten en van flauwe smoesjes is een gezond minimum.

Voortdurende achterdocht daarentegen is een probleem. Structureel achterdochtige mensen worden niet alleen heel moe van zichzelf, ze maken ook anderen moe. Ze zijn onvoorspelbaar en ze kunnen ook heel onbetrouwbaar zijn. Ze zijn vaak humeurig en slecht gemanierd. Ze komen regelmatig egocentrisch over, ook al kunnen ze vele uren van hun dag doorbrengen met angstvallig doen wat ze denken dat een ander fijn vindt. Wat achterdochtige mensen nodig hebben is het ontwikkelen van een relatie met de werkelijkheid. Het kunnen vertrouwen op feiten die morgen nog hetzelfde zullen zijn als vandaag, zonder dat daaraan een bedoeling kleeft. Het is een project dat vele jaren in beslag kan nemen, maar het is de moeite altijd waard, want met structurele achterdocht valt niet te leven.

Pesten op school: volwassenen zijn het probleem

Laat ik het zo kort mogelijk samenvatten: herhaald pesten op een school kan alleen alleen wanneer de betrokken volwassenen gezamenlijk niet genoeg doen om het pestgedrag te stoppen. De enige manier waarop iemand herhaald gepest kan zijn geweest in zijn/haar jeugd, is wanneer de volwassenen hebben gefaald in hun gezamenlijke taak om te zorgen dat alle kinderen elkaar in hun waarde laten.

Wanneer kinderen pestgedrag vertonen dan is het de verantwoordelijkheid van de volwassenen om het pestgedrag te stoppen. De volwassenen, dat zijn alle ouders, alle volwassenen op school en eventueel nog meer bij de kinderen betrokken personen zoals familie, sportcoaches, hulpverleners.

Het is onjuist om het stoppen van het pestgedrag af te schuiven op het slachtoffer door het slachtoffer op een cursus te sturen. Het is onjuist om het stoppen van het pestgedrag over te laten aan de daders door hen op cursus te sturen. Het gedrag moet actief voorkomen en gestopt worden — door de volwassenen die aanwezig zijn (en hadden moeten zijn) wanneer en waar het gebeurt of kan gebeuren.

De ouders van het gepeste kind hebben natuurlijk verantwoordelijkheid: ze moeten de volwassenen op school inschakelen die het pestgedrag op school moeten corrigeren. Ze hebben nog een verantwoordelijkheid: ze moeten de school er zo vaak mogelijk en steeds indringender op aanspreken dat de school moet garanderen dat hun kind daar veilig en gerespecteerd de schooldag doorbrengt. Wanneer overleggen niet genoeg is dan hebben ze de taak om uit te zoeken welke acties en maatregelen ze nog meer kunnen inzetten om te zorgen dat hun kind op een school zit die veiligheid en correcte bejegening garandeert aan hun kind.

De volwassenen op school hebben de verantwoordelijkheid om te zorgen dat elk kind op school gerespecteerd wordt door andere kinderen. Ze moeten kinderen (en hun ouders) hierop aanspreken en/of verdere acties ondernemen wanneer kinderen (en/of hun ouders) weigeren om andere kinderen in de klas met rust te laten.

Elke volwassene die herhaald en/of langdurig gepest is op school, is feitelijk in de steek gelaten door de gezamenlijke volwassenen die aanwezig waren in zijn/haar leven destijds. Natuurlijk is het terecht om herinneringen te hebben aan gemene kinderen die nare dingen deden. Maar om de impact van het pesten volledige te begrijpen is het nodig om de optelsom van het gedrag van de volwassenen te begrijpen. Hebben alle aanwezige volwassenen het zich aangetrokken? Wilden ze het weten? Waren ze bereid om er iets tegen te doen? Hebben ze geprobeerd samen te werken met de andere betrokken volwassenen? Hebben ze doorgezet? Hebben ze alles uit de kast gehaald? Hebben ze ‘met de vuist op tafel geslagen’ om door te dringen tot de andere volwassenen? Hebben ze het gepeste kind ooit verteld “wij als volwassenen en opvoeders moeten zorgen dat de pesters stoppen, het is onze taak en ik doe er alles aan, je mag me daar altijd vragen over stellen”? Of hebben ze het gepeste kind, de pesters en alle andere kinderen in de steek gelaten door het ‘niet te begrijpen’, ‘niet opgemerkt te hebben’, ‘niet te geloven’, of door anderen de schuld toe te schuiven terwijl ze zelf niet genoeg deden, of door zich te verschuilen achter een liefdevol maar volkomen passief ‘medeleven’ met het gepeste kind, of door de pesters te ‘verdedigen tegen kritiek’?

De allergrootste schade door herhaald en langdurig pesten op school ontstaat dan ook niet door het pesten zelf, maar door de indringende ervaring dat er in tijden van wanhoop en ellende niemand in de wereld voor je klaar zal staan. Deze schade is zo groot dat sommige kinderen en volwassenen het niet zien zitten om een mensenleven in de wereld door te brengen: ze plegen liever zelfmoord. Zij die doorleven, hebben de taak om af te rekenen met de negatieve emoties over het leven in een wereld die, naar hun ervaring, er niet voor hen zal zijn wanneer het er op aan komt.

Het afrekenen met deze emoties begint met het besef dat de volwassenen, ieder vanuit hun eigen rol, meer hadden moeten doen. Niet door deze volwassenen te beschuldigen, maar door te durven zien wat de aard van hun tekort was en door te durven zien hoe hun tekort tot stand kwam. Door dit te doorgronden, kunnen de nieuwe volwassenen werken om dergelijke tekorten tegen te gaan. Niet alleen kunnen ze een persoonlijk tekort vermijden, ook kunnen ze anderen helpen om tekorten op te lossen.

Oorlogsnieuws en de impact op psychische gezondheid

/

Iemand vroeg mij hoe om te gaan met de impact van het nieuws over de oorlog in Oekraïne op onze psychische gezondheid. Mijn antwoord kan voor meer mensen nuttig zijn. Hieronder dus mijn antwoord op hun vraag:

Ik snap je probleem. 
Ik denk dat het in tijden van oorlog een feit is dat de ‘gegevens van vandaag’ altijd vol zitten met verwarring, gebrek aan overzicht, verzinsels, propaganda, en emotie. 

Mijn advies is om de oorlog te volgen met de methode van een middeleeuws dorp: soms komt er een ruiter van ver weg, en die weet nieuwtjes uit een regio waar je als dorpeling zelf nooit zult komen. De nieuwtjes zullen altijd een beetje oud zijn, maar daardoor zijn er -hopelijk- ook al een aantal vormen van nonsens uit gefilterd. 

In het huidige tijdperk betekent dat dat je beter geïnformeerd bent als je de dag van vandaag, en de afgelopen paar dagen, aan je voorbij laat gaan, en zorgvuldig op zoek gaat naar lange geschreven artikelen die over een langere periode gaan en waaraan veel tijd is besteed om gegevens te verzamelen en te checken. 

Wat ook heel belangrijk is bij het volgen van vreselijk nieuws zoals nieuws over een oorlog: vermijd beeldmateriaal. Het heeft veel te veel impact op ons arme apenbreintje. We weten al hoe erg een oorlog er uit ziet, we hebben allemaal al eens een oorlogsfoto gezien. 

We neigen met ons apenbreintje altijd om te denken dat we het beste inzicht in een gebeurtenis hebben als we er in het hier en nu bovenop zitten met onze aandacht. In werkelijkheid is het andersom: het inzicht in een gebeurtenis ontwikkelt zich pas na de gebeurtenis, wanneer ook alle verbanden met andere gebeurtenissen, alle context, alle voorafgaande gebeurtenissen en invloeden, en de gevolgen van de gebeurtenis duidelijk worden. 

En een laatste techniek, voor als je toch ‘heet van de naald nieuws’ wil volgen: dan zal je bij alles moeten denken: “Ik ben benieuwd of dit wel helemaal klopt, laten we afwachten hoe de beeldvorming hierover zich verder ontwikkelt”

“Bijna iedereen kan in een situatie van psychische dwang belanden”

Volkskrant 9 november 2021
Interview met ondergetekende over de dynamieken van sektarische en andere door machtsrelaties.

Een citaat uit het interview:

Psychische mishandeling is volgens het CBS een van de meest voorkomende vormen van huiselijk geweld. Kun je een relatie waarbij sprake is van dwang zien als een soort minisekte, of zijn er ook verschillen?
‘Het patroon van onderdrukking en onverwacht ophemelen is precies het- zelfde in zo’n relatie, maar dan een op een. Wat een groepering anders maakt, is dat er een bepaalde gemeenschappelijke beeldvorming is en de druk niet alleen door de leider wordt uitgeoefend, maar ook door de leden onderling. Die groepsdruk is een vermenigvuldigingsfactor voor ellende.’ “


Onzindossiers en communicatieproblemen

Deze blogpost heb ik meer dan tien keer opnieuw geschreven en toch weer weggegooid. Dit moet de laatste poging zijn.

Het is niet leuk om hier iets over op te schrijven. Maar het moet wel gebeuren. Ik vind dat ik moet opschrijven dat het veel voorkomt dat er fouten in dossiers staan, gewoon omdat het mensenwerk is.
Hoe vaak heb ik niet het aantal broers of zussen, of een geboortedatum, of de naam van een ex, of andere simpele gegevens verkeerd genoteerd… Dat gebeurt nu eenmaal. Maar nog veel erger is het wanneer er onzin over de cliënten, hun omgeving of hun diagnose in staat. En ook dat gebeurt heel vaak.

Dit vak is een ontzettend moeilijk vak. Het is mensenwerk aan beide kanten, zowel aan de kant van de cliënt als aan de kant van de professional. En dus zal een dossier altijd wel een beetje onzin bevatten. Het is nu eenmaal niet mogelijk om te zorgen dat een tekst daadwerkelijk weergeeft hoe de levens en karakters van mensen er uit zien, en hoe ze omgaan met de mensen in hun omgeving. Iedereen die pretendeert dat zoiets wel kan in een dossier, heeft niet begrepen hoe moeilijk dit is. De oplossing die ik ooit in de jeugdzorg door iemand hoorde noemen, om dan maar vrolijk te verklaren “Er zijn nu eenmaal vele waarheden”, is natuurlijk nog grotere onzin. Op zo’n manier cultiveer je onzindossiers alsof ze het hoogst haalbare zijn. Dat vind ik slappe hap, en ik vind het ook gevaarlijk. In plaats daarvan moeten we bescheidenheid kweken, en onze formuleringen zodanig kiezen dat we de schade van de onzin in onze dossiers beperken.

Want schade komt er echt van. Elke onzin geeft schade. Een voorbeeld: een echtpaar heeft voortdurend botsingen met de jeugdzorg over de zorg voor hun jonge kind. Ze vragen uiteindelijk het dossier maar eens op. Dat kost bijna een jaar omdat de medewerkers niet weten dat de ouders het dossier mogen opvragen, maar goed, via de rechtbank krijgen ze dan toch het dossier in handen. En dan blijkt dat de diagnose waarmee jeugdzorg probeert te werken, de diagnose van de oudere broer is, niet van het kind waarom het gaat. Uiterst pijnlijk. Maar het is mensenwerk, het kan gebeuren.
Nog een voorbeeld: de nieuwe hulpverlener krijgt een nieuwe cliënt toebedeeld die net een diagnostisch traject heeft gehad. De behandeling loopt niet, de overleggen zijn frustrerend, de cliënt klaagt steen en been. Uiteindelijk besluit de nieuwe hulpverlener met de cliënt het hele dossier door te nemen en dan blijkt dat er een diagnostisch verslag in zit dat niet klopt. Er zijn fouten gemaakt in de diagnostiek en er zijn fouten opgeschreven. Helaas. Het is mensenwerk. Het is niet anders. Het gaat er niet om of die fouten gemaakt worden, want dat is gewoon een feit. Het gaat er om hoe we ermee omgaan. En dat brengt mij op de narigheid die een tweeling is van de onzindossiers: de communicatieproblemen.

Nu zou je denken: als het psychologen zijn dan zijn ze toch zeker heel goed in communicatie? Laat ik daarover ook maar meteen duidelijk zijn. Na meer dan tien keer gefrustreerd opnieuw proberen om dit verhaaltje op te schrijven kan ik volmondig beweren: nee dat zijn psychologen eigenlijk niet. Wij zijn ook maar mensen. We leren een boel academische en postacademische kennis. Sommigen van ons leren zelfs om enigszins wetenschappelijk te denken. We leren ook wel het een en ander over communicatie. Maar dat is net als mensen die een aantal kook-cursussen hebben gedaan. Je kan nog zoveel cursussen hebben gevolgd in iets, maar je bent er pas goed in als je het heel lang en heel veel hebt beoefend, en alle fouten hebt gemaakt. En vooral: als je van alle fouten zoveel mogelijk hebt geleerd. Misschien word ik ooit zo goed in dit vak dat ik deze dingen in 1 keer kan opschrijven. Dan deel ik moeiteloos, schriftelijk, datgene dat ik in mijn hoofd heb zitten met anderen. Nou… zo ver is het dus nog niet. Ook niet na dertig jaar communiceren voor mijn dagelijks brood. Zo moeilijk zijn die dingen dus.

Communicatieproblemen zijn in dit vak een groot obstakel omdat alles van de communicatie afhangt. Het is niet mogelijk om communicatieproblemen te overschatten. Het is wel mogelijk, heel makkelijk zelfs, om communicatieproblemen over het hoofd te zien. Ik wil vandaag twee van die problemen aanstippen.

De eerste die ik wil benoemen is het probleem van alles dat niet gezegd wordt en niet gevraagd. Het is een eindeloze worsteling. Wij hulpverleners vinden het moeilijk om tegen een cliënt te zeggen: “ik wil dat u douchet en iets schoons aantrekt voordat u komt, want het spijt me wel maar dit kan zo niet.” We vinden het moeilijk om door te vragen en te zorgen dat er daadwerkelijk en duidelijk verteld wordt: “Hoe bedoelt u, ‘dan wordt ze boos’, wat moet ik me daarbij voorstellen?” We vinden het moeilijk om tegenstellingen aan te stippen: “U zegt nu ‘mijn ex’, maar daarnet zei u dat de relatie pas uit ging na uw reis naar Italië?” We vinden het moeilijk om naar problematische gedragingen te vragen: “hoeveel glaasjes per week?” “Hoe gedraagt u zich wanneer u zich ergert?” “Hoe vaak kijkt u eigenlijk porno?” “Weet uw partner dat ook?” “Kan het zijn dat u zich schaamt en dat we het nu toch moeten hebben over datgene waaraan u nu denkt?” We schrijven vaak liever klakkeloos in ons onzindossier “Cliëntes partner is meer de rationele van de twee, terwijl zijzelf meer de emotionele van de twee is”, zonder dat we enig idee hebben wat cliënte daarmee eigenlijk beschreven heeft. Heeft ze beschreven hoe ze het zelf ziet? Of heeft ze beschreven hoe haar partner het ziet? En waaraan merkt zij, of de partner, dat dit zo zou zijn? Of is dit de vorm waarin de een de ander beschuldigt tijdens ruzies? “Jij bent ook altijd veel te rationeel/emotioneel!” Er zijn weinig dingen zo moeilijk als het luisteren naar wat er nog niet gezegd is, en het benoemen van alles dat hardop benoemd moet worden om de dingen echt duidelijk te maken.

Het tweede, en het laatste waar nog wat over wil noteren vandaag, is de moeite om te praten over de wat wij, en de cliënt, denken dat er waar is. In de jeugdzorg loert dan ook altijd het verzanden in vormen van waarheidsvinding. Daar wordt het meest gevoeld dat het nodig is om een waarheid te achterhalen. Doet iemand een ander kwaad? Zo ja, kunnen we daar dan achter komen? En wat nu als we daar niet achter kunnen komen? En wat nu als dat niet het probleem is? En wat nu als we eerlijk vertellen dat we denken dat iemand iemand kwaad doet? Kunnen we dan nog wel samenwerken? Of moeten we die waarheid, die verdenking, verbergen? Maar ook in de volwassenenzorg is de vraag wat we denken dat er waar is, een vraag die we niet kunnen overslaan. Een bekend grapje dat ik leerde van een Argentijnse psychoanalyticus ging over een man die jarenlang bij de therapeut kwam klagen over ratten. Altijd had hij het over ratten. De therapeut interpreteerde er op los, over wat al die rattensymboliek voor de man betekende. Jaren later, toen de therapeut een wandeling maakte, kwam deze langs een voordeur die toevallig net geopend werd. Naar buiten kwamen een heleboel ratten, en ook… de cliënt die het zo vaak over ratten had gehad. Het drama van deze grap is natuurlijk: de therapeut dacht al die tijd dat de ratten fantasie waren, verbeelding, symboliek. Maar dat waren ze niet. De therapeut was er geen moment in geslaagd om het over de werkelijkheid van de cliënt te hebben. Dit is een daadwerkelijk risico in ons vak. We denken dat we weten waarover we het hebben, maar we hebben het niet over de werkelijkheid van de cliënt. We denken dat we het hebben over een afhankelijke, onzekere cliënt, maar de werkelijkheid is misschien wel dat de cliënt vreselijk onder de plak zit van een partner waarover hij/zij niets durft te vertellen. We denken dat we een depressie moeten behandelen maar we zien misschien wel de chronische slaapstoornis over het hoofd, die de ware oorzaak is van de uitputting en de somberheid. Of de cliënt vertelt dat zijn/haar [dierbaar familielid] het beste met hem/haar voor heeft, maar uit de verhalen rijst een beeld op van iemand die zich met alles bemoeit en die voortdurend energie zuigt. Het vak kan niet verantwoordelijk beoefend kan worden zonder deze dingen hardop met elkaar te bespreken. We hoeven niet de waarheid te proberen te dicteren aan de cliënt. En we hoeven ons ook niet alles wat ons gezegd wordt als waarheid aan te nemen. Maar wat we altijd zullen moeten doen, is durven te praten en sparren met de cliënt over hoe we aankijken tegen de vraag wat er waar is. Op zijn minst moeten wijzelf en de cliënt daar samen wat van leren. Op zijn best bereiken daarmee dat wijzelf en de cliënt in de therapie veel beter communiceren, en dat wij in het dossier veel minder onzin noteren.

Ontwikkelingen, maar waarheen?

Ons vak gaat momenteel twee kanten op, Er is de academische kant, die zodanig uitgehold is dat toegewijde mensen de universiteit en zelfs het vak verlaten. Sommige van hen hebben in de kranten gestaan met interviews over de moeilijkheden in academia. Weliswaar is er een grote schoonmaak gaande op het gebied van statistiek en replicatie van onderzoek, maar de komende jaren zal dit vooral betekenen dat er veel puin geruimd moet worden en dat het leeuwendeel van de populair-wetenschappelijke opvattingen over de mens op de korrel genomen moet worden. En dan is er de niet-academische populaire kant van de psychologie, waar amateurisme en briljante professionele creativiteit door elkaar lopen en nog niet van elkaar onderscheiden worden.

In de praktijk van de behandeling zie ik dezelfde moeizame ontwikkeling. De kant die we als professionals opgetrokken worden is volledig gesystematiseerd volgens evidence based principes, waarbij we bedolven worden on micromanagement. Let wel: evidence based werken is okee, daar is letterlijk niks mis mee. Maar het is sinds jaar en dag bekend dat micromanagement de manier is om mensen te demotiveren, om de taakuitvoering oppervlakkig en knullig te maken, en om elke vernieuwing en verbetering in de kiem te smoren. Toch laten de behandelaren in de psychologie zich in groten getale micromanagen zonder echt voor zichzelf op te komen. De contractvrijen behoren feitelijk ook tot deze groep. Niet omdat ze niet in verzet zijn; dat zijn ze wel. Maar het verzet betreft het ondertekenen van een nog veel verder reikend micromanagement van verzekeraars, waarbij de twee grootste struikelblokken het omzetplafond en de macht tot financiële straffen zijn die de verzekeraars kunnen uitoefenen over de behandelaar. Verder dan dat kan het verzet niet reiken: ook als contractvrije moet je je aan alle protocollen, softwaregebruik, minutenregistratie, diagnoseselectie en overig micromanagement houden om een factuur te kunnnen schrijven. Ik ben er niet zeker van wat erger is: gecontracteerd zijn en dus moeten werken als het beste kindje in de klas om je brood te kunnen behouden, of contractvrij zijn en dus moeten werken als het beste kindje in de klas om je brood te kunnen behouden. De manier waarop er jacht op je wordt gemaakt is verschillend, maar de professionele verstikking is in beide gevallen een feit.

En dan is er een groeiende groep die dus helaas gemarginaliseerd werkt. Dat zijn niet de contractvrijen, dat zijn degenen die onverzekerde zorg leveren. De meesten zijn doctorandus en hebben daarna zelf gekozen hoe ze zich verder willen scholen. Sommigen doen de cgt opleiding, anderen doen hypnose, en ga zo maar door. Ze maken gebruik van die vrije ruimte die er nog is en ze gaan gewoon aan de slag. Inderdaad, hun gelederen zijn veel minder strak gereguleerd en veel meer gevarieerd, en het ziet er naar uit dat dat voorlopig zo zal blijven. Een groeiend aantal gz-psychologen begeeft zich nu ook onder hen, om zodoende verlost te zijn van het micromanagement van de verzekerde zorg. De kwaliteit binnen deze groep psychologen is uiteraard variabel en heeft weinig tot niets met de behaalde titels te maken. Maar wat er wel is: ze zijn allemaal gemotiveerd, en ze kunnen zich in alle rust toeleggen op de uitoefening van hun vak, want ze worden niet gemangeld onder de druk van de overheid en de verzekeraars. Ze zijn de klussers in de wereld van de aannemerij. Ze kunnen op maat werken en hun eigen tarief vaststellen. (Ook al geldt dat dan weer niet voor de gz-psychologen onder hen; die moeten zorgen dat ze OVP bieden, zich aan het tarief van de zorgautoriteit houden, en zich officieel beperken tot onverzekerde zorg of tot nadrukkelijk schriftelijk aangevraagde zelfbetaalzorg.) Maar goed. Toch stukken beter dan werken in de verzekerde zorg.

Ik verwacht dat voorlopig deze trends door zullen zetten. De officiële psychologische zorg heeft de neiging geïnstitutionaliseerd en platgedrukt te worden tot het een kas is met tomatenplantjes die te zwak zijn om zonder steun overeind te staan en die allemaal precies even grote tomaatjes afleveren. Gegarandeerde tomaatjes met een gegarandeerde omvang, smaak en kwaliteit. Maar wel kunstmatige, geen echte, en zeker niet op maat. En de klusserij zal alles te bieden hebben van ondoordachte goedbedoeldheid tot aan optimale, doorwrochte psychotherapeutische interventies ongeacht de opleiding en kwalificaties van de psycholoog in kwestie. De klant moet het net als voorheen de goeden en de slechten op eigen gezag van elkaar onderscheiden. Het zal overigens ook in dit veld zijn, en niet alleen in de wetenschap, dat belangrijke vernieuwing en inzichten ontwikkeld zullen worden. Het inzicht in emotionele chantage en gaslighting is van oudsher een van de belangrijkste inzichten in de psychologie, maar het wordt voor het overgrote merendeel in deze gelederen beoefend en tot bloei gebracht.

Hoe moet dit verder? Hoe krijgen we de wetenschap weer zo menselijk dat hartstochtelijke wetenschappers niet veranderen in afgebroken kasplantjes, en hoe krijgen we de dagelijkse praktijk weer zo gezond dat ze tegelijk kan aansluiten bij de wetenschap en vrij blijven van het wurgende micromanagement dat de politiek nu via de zorgverzekeraars over ons uitstort?

Het antwoord daarop is simpel: door te zorgen dat geld niet de belangrijkste factor is in het geheel. Maar daarover later meer.

De lange weg van de jeugdzorg

Nu ik een aardige poos meedraai in de hulpverlening heb ik enkele verschillende etappes in het doctrines van de jeugdzorg voorbij zien komen. Ik moest er even over nadenken: ‘doctrines’? Maar ik denk dat ik het toch zo ga noemen, want de andere woorden die ik kon bedenken, tja, die deden het nog minder.

In de jaren negentig waren we ons langzaam gaan losmaken van het idee dat als kinderen nou maar een vaste verzorgende ouder hebben… nou…  dan is het niet erg als de andere ouder volledig verstoten en zwartgemaakt wordt. Inmiddels zijn we zo ver dat ouderverstoting niet meer schouderophalend als een soort noodzakelijk kwaad wordt toegestaan in vechtscheidingen. Dat is een vooruitgang voor vele zwartgemaakte vaders en moeders. Maar vooral voor de kinderen die voorheen zonder blikken of blozen werden toevertrouwd aan de meest kwaadaardige van de twee ouders. Immers, aan degene die de ander tot elke prijs buiten het leven van de kinderen manoeuvreerde.

Daarna, in het begin van de 21ste eeuw, heb ik een tijdlang de indruk gehad dat we een hoge prijs betaalden voor medische vooruitgang: ineens was alles dat artsen niet kunnen verklaren, een geval van factitious disorder by proxy, oftewel Münchhausen by Proxy. Ik heb de meest wonderlijke taferelen gezien waarbij doodzieke kinderen uit huis geplaatst moesten worden omdat de artsen ten onrechte van mening waren dat de ouders de schuld hadden van de ziekte van de kinderen. Met name in deze zaken heb ik de epistemologie van het AMK (tegenwoordig ironisch genoeg ‘Veilig Thuis’ geheten) met verbazing bekeken. Ze hadden soms nauwelijks informatie nodig: een bericht uit het ziekenhuis was genoeg. De ouders zelf werden letterlijk als allerlaatsten te woord gestaan, soms pas weken nadat het AMK aan de slag was gegaan met de casus.

Inmiddels zitten we in alweer een volgend tijdperk. De nieuwste loot aan de boom van belangrijke ideeën over de behoeften van kinderen is de hechte band met beide ouders. Dit lijkt op het eerste oog een onschuldige en zinnige insteek. Wie wil er nu niet dat kinderen een hechte band met beide ouders opbouwen? Nou, dat is heel eenvoudig: om te beginnen willen de kinderen zelf het soms niet. Bijvoorbeeld wanneer zij hebben gezien hoe hun ene ouder de andere ouder probeerde te vermoorden. Of wanneer zij zelf ernstig mishandeld of misbruikt zijn. Deze kinderen vinden een echtscheiding meestal een grote opluchting, en ze zijn heel blij als ze voorlopig niet in de buurt van de gewelddadige ouder hoeven te komen. Maar daar denkt jeugdzorg vaak heel anders over. Ik zie zaken waarin de jeugdzorg alles op alles zet om kinderen die dat niet willen (en voor wie het waarschijnlijk ook niet gezond is) koste wat kost op een intensieve bezoekregeling te zetten met een dader van ernstige misdrijven. Want als ze maar met die dader een band opbouwen, dan gaat het goed met hun ontwikkeling, zo staat er telkens in de stukken. Ik heb weleens gezegd dat ik zelf helemaal geen band zou willen opbouwen met degene die mij verkracht en bijna gewurgd had, maar dat was aan dovemans oren. Ontwikkeling. Band. Dat is ook een doctrine.

In samenhang hiermee hebben we nu ook te maken met de opvatting dat beide ouders altijd goed moeten overleggen. Hiertoe wordt eindeloos doorgezaagd, en goudgeld rondgepompt in verplichte cursussen en verplichte mediations. Volkomen zinloos, want als één van de twee ouders geen zin heeft in goed samenwerken, dan gaat dat hele samenwerken dus niet lukken. Dat zou nog tot daar aan toe zijn als de jeugdzorg dit gegeven ook zou opmerken. Maar dat zie ik regelmatig misgaan. Dan wordt verkondigd dat ‘de ouders niet goed samenwerken’ en dat ‘de ouders het beter moeten doen’. Dat is net zoiets als naar twee kinderen schreeuwen ‘houdem jullie daar eens mee op’ zonder te erkennen dat het ene kind aan het pesten is en het andere kind zich wanhopig probeert staande te houden. Het einde van deze doctrine is nog niet in zicht, helaas.

Ik denk trouwens dat heel veel einden nog niet in zicht zijn. We hebben nu wel grotendeels vastgesteld dat geweld en seksueel misbruik niet geschikt worden geacht voor kinderen of voor het gezinsleven. Maar we hebben nog geen evenwichtige visie op stress en ziekte, gezonde hechting en gezonde afwijzing, machtsverschillen in relaties, of de asymmetrische conflicten die zich in vechtscheidingen voordoen, waarbij de ene ouder meer verantwoordelijk is voor de botsingen dan de andere. We hebben nog een hele lange weg te gaan.

Pagina 1 van 2

Mogelijk gemaakt door WordPress & Thema gemaakt door Anders Norén